
Gisteren laat zijn sporen na in vandaag. We kunnen eigenlijk niet anders dan dat accepteren. Wat gisteren was willen we koesteren of net vergeten, we kunnen erom rouwen of opgelucht zijn dat het voorbij is, maar negeren kunnen we het niet.
Veel schrijvers zeggen dat ze schrijven tegen het vergeten in. Om iets vast te houden, ten goede of ten kwade, om het te eren of om eruit te leren.
Neem nu liefdesrelaties. Als ze niet stand houden wacht de vraag wat eigenlijk hun betekenis was. Als ze dat wel doen wacht de dood, die wreedaardig als ze is altijd iemand alleen achterlaat.
Tijdens onze laatste reis gingen we fossielen zoeken aan de Engelse kust. We hadden de reis nooit benoemd als onze laatste, maar we wisten het allebei, al wisten we niet wat er met ons gebeurd was. Dat eerste zinnetje uit ‘Wij ammonieten’ van Lise Delabie deed me meteen van herkenning inhaken. Ogenschijnlijk schrijft ze een vakantieherinnering op, van twee mensen op jacht naar fossielen. Maar die ‘laatste reis’ geeft er een dubbele bodem aan. We namen foto’s van elkaar terwijl de ander niet keek. Als we geen fossielen vonden, konden we toch elkaar vastleggen. Iets vastleggen. Zo’n moment bij het lezen dat je hart breekt.
In ‘Blijven leven voor de kinderen’ van Frank D’hanis Junior neemt een verteller die geen fuck om respect geeft ons mee naar de schemerige woonkamer van een oude buurvrouw. Hij houdt er blijkbaar de vreemde gewoonte op na kerstbomen uit te gaan lachen. In wat naar ik vreesde alleen maar een pijnlijk cynisch, nihilistisch tekstje zou zijn, schrijft hij dit: “Het was geen perfecte man”, had ze nog gezegd, “hij dronk te veel, en hij kon zagen over de meest onnozele dingen. Maar hij was mijn man, snapte?” Je moet de hele tekst lezen om te voelen waarom dit net op dat moment zo binnenkomt, dus doet u dat vooral.
En dan is er ‘Geschiedenis’ van Marjon Meijer waarin een zij-instromer tijdens een of ander schoolfeest-na-een-verbouwing de honneurs waarneemt in een klaslokaal. Oud-leerlingen komen binnen en vertellen wat er veranderd is. Hoewel ik natuurlijk nougabollen met de verbouwing te maken heb gehad. Ik kwam aanwaaien als zij-instromer, haalde een nat doekje over de tafels, liet de zonwering zakken en kon beginnen met lesgeven. Die zonweringen, of de lamellen die er vroeger hingen, laten het steevast afweten. Wat word ik blij van dit stukje, al is het maar omdat – te midden van alle onheilsberichten over het onderwijs – een zij-instromer aan het woord is die van haar job houdt. Laat de zon maar binnenkomen.
We wisten niets over fossielen. We wisten eigenlijk nooit wat we precies zochten, maar we wilden het wel vinden. Dus raapten we alles op. We raapten elke steen op met een inkeping, afdruk, bijzondere kleur of patroon. Schelpen in de vorm van een rieten dak. Losgerukte poten van een krab. De namen kenden we, maar we hadden geen idee wat we in onze handen hielden.
Uit: Wij ammonieten van Lise Delabie
Ik dacht aan hoe mijn grootmoeder en overgrootmoeder nog decennia binnenshuis bleven verderleven na de dood van hun echtgenoten. Ze ontvingen nog mensen, maar de drempel van de woning gingen ze nauwelijks nog over. Het leven was geleefd, dertig à veertig jaar herinneringen aan tijden samen zaten veilig ter opvraging in de hippocampus, er was daarbuiten niks meer, ze bleven enkel nog bestaan omdat ze vaag het gevoel hadden dat hun dood de kinderen te veel pijn zou doen. Madeleine had geen kinderen, of ze had toch nergens foto’s van hen hangen, wat op hetzelfde neerkwam.
Uit: Blijven leven voor de kinderen van Frank D’hanis Junior
Vandaag ontmoet ik mensen die wel geschiedenis met het gebouw hebben. “Ik ben afgestudeerd in ’76. Haartooi,” zegt een kleine gedrongen vrouw. “Het eerste jaar dat de meisjes Herenkappen kregen.” Ze kijkt rond. “Hier was het aardrijkskunde. De zon brandde altijd door de ramen want de helft van de lamellen was kapot.” We kijken naar het raam waar één van de vier zonweringen aan de bovenkant opgefrommeld vastzit. De vrouw zoekt naar dingen die wel echt zijn veranderd. “Het bord was vroeger aan de andere kant. En dat toilet was een godsdienstlokaal.”
Uit: Geschiedenis van Marjon Werkt