
In de nasleep van de dood van Sinéad O’Connor, plotse postume muze van talloze nieuw opgestane dichters van het gat in onze samenleving, volgen deze week drie stukken uit de haven die in meer of mindere mate over moed gaan, of het gebrek eraan, en die ook nog eens poëtisch zijn – van vorm, van inhoud of beide.
– Benen?
– Dat zullen we over een kilometer of honderd weten.
Serieuze cliffhanger in deze eerste blogpost: die van (blijkbaar mijn stadsgenoot) Herman Loos, die op zijn blog – ooit begonnen als reisverslag – zijn 405 kilometer lange amateurkoersrit van Leuven naar Orval en terug beschrijft, die hij op minder dan één dag heeft afgelegd.
Koud en warm zweet stromen van mijn gelaat, de mayonaise werkt zich opnieuw naar boven. Ik zwalp.
Geuren die je hebt geweten
Alles kan je nu vergeten
Op de trappers wieg je heen en weer
Zo te sterven in het zadel met je benen van papier.**
Uit: Zo te sterven in het zadel met je benen van papier op Here comes Herman
Ik heb niets met wielrennen, maar na het lezen van deze blog begon het wel te jeuken om mezelf nog eens fysiek naar de kloten te rijden. Ooit reed ik een stukje bergrit van de Tour de France, maar ik ben meer jogger dan coureuse (hoewel het woord coureuse in het Frans ook ‘avonturier in het amoureuze’ betekent). Tegenwoordig focus ik te veel op mentale overwinningen – het verpatsen van een scenarioconcept, mensengeluid trotseren op een hypergevoelige dag. Hoe heerlijk moet het niet zijn om enkel met de benen te moeten trappen en het hoofd te kunnen achterlaten aan de voet van de berg?
Dan over naar een ander soort moed – de moed om week te zijn. Ik moet er ineens aan denken dat ik als kind heel lang gedacht heb dat weekdieren ‘week-dieren’ waren omdat ze maar ongeveer een week lang leefden, net zoals de ééndagsvliegen die éne dag hadden waar ze alles moesten uithalen (wat ook niet klopt, want ze leven tot 20 dagen). In mijn logica waren er dus ook maand-, jaar- en eeuwdieren. Frank D’Hanis heeft alleszins iets weg van zo een wijs eeuwdier dat nooit vervalt in conservatisme én dat zijn tijd ook nog eens ver vooruit is. In ‘De bleitmuil’ schrijft hij over zijn schaamteloze huilbuien en la condition humaine om die weekheid meteen ook als ruggengraatloosheid te bestempelen, terwijl weekheid tonen net zoveel meer moed vereist. Waarom nog wachten om te wenen?
Toen mijn lief onlangs volgens haar perfect normaal gedrag vertoonde wanneer ze na drie keer kotsen op het toilet bij een vrij pijnlijke aanval van buikgriep nog steeds op het feestje waar ze mijn moeder voor het eerst ontmoette wilde blijven, was ik zowat de hele 40 kilometers tellende autorit terug naar Gent een slijmerige, huilende blubbermuil. Moest ze zich inhouden om niet te kotsen en ook nog haar lief min of meer bij elkaar houden.
Uit: De bleitmuil van Frank D’hanis
Van blubbermuil Frank D’hanis gaat we over naar de eerder panische Ivo Victoria, die in zijn blogpost ‘Een schitterend verval’ (3) geconfronteerd wordt met zijn eigen sterfelijkheid. Hij probeert zijn angst voor een levensbedreigende aandoening met de moed der wanhoop onder controle te houden.
Eén keer verscheen de neuroloog en stond ik al half recht, maar er was nog een koppel voor ons en de neuroloog keek me ijskoud aan en zei: ‘U bent de volgende.’ ‘Daar was ik al bang voor,’ zei ik, maar dat zei ik niet, (…)
De schrijver heeft op de duur nog liever ‘iets’ van aandoening die hij kan aanpakken, dan dat het wrede lot nog langer loensend op de loer zou liggen – om hem op een onbewaakt moment als een weerloze graanhalm omver te zeisen. Begrijpelijk (zo denkt Frank D’hanis nu zeker ook). Maar na de epische overwinning van de dood steekt blijkbaar even snel de banaliteit weer de kop op, bijvoorbeeld in de vorm van drukmakerij over een pot confituur.
Uiteindelijk ga je je toch weer druk maken om wie de pot confituur terug in de koelkast heeft gezet zonder het deksel er weer goed op te draaien.
